Start
Inleiding
Aangifte ZD-01
Uitspraken
Geluidsopname
Polen
Links
Uitzendingen
Nieuws
Contact

Voeg toe aan favorieten

 

Selecties uit de aangifte van 23 augustus 2006, gedaan door Robert Hörchner en Annelies Pijnenborg tegen politie / Openbaar Ministerie, opgemaakt door Interne Zaken van politie (U.V.I).

Bijlage 0 is onderstaande aangifte incl. producties 3 t/m 31.

Bijlage I, chronologisch overzicht (productie 1).

Bijlage II, relevante tapgesprekken in zaak ZD-01, m.b.t. Hörchner en Pijnenborg (productie 2).

Deze aangifte betreft een tapjournaal in het onderzoek ZD-01, uitgeluisterd door rechercheur M. J____ waarin hij achter het onderwerp heeft uitgewerkt, LANGE WIL LANGER HUREN/AUTO THEO (productie 3). Deze aangifte richt zich tegen M. J____ en aangevers sommeren M. J____ een verklaring af te leggen vanwaar hij deze strekking “langer huren” vandaan heeft gehaald. Tevens tonen aangevers aan de hand van gekopieerde documenten een geconstrueerde opzet van politie c.q. justitie aan, waarin de woorden “langer huren” een duidelijke betekenis krijgen en richt deze aangifte zich tevens tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat.

Toelichting:

Het doorslaggevende “bewijs” in deze zaak wordt kennelijk gevormd door de telefoontap van 12 november 1999, omschreven in het tapjournaal (productie 3) en uitgeluisterd door rechercheur M. J____. (niet bijgevoegd in delictdossier ZD011A 02) . Hierin vraagt één van de verdachten aan een ander persoon om aan Hörchner door te geven dat: "die 'Lange' nog wilde huren, een maand." Dit tapjournaal is later als proces verbaal op ambtseed opgemaakt door verbalisant A.J.M. van R__, op 16 februari 2000. Op bladzijde 10 van het persoonsdossier ZD011A 02 (productie 4) wordt dit gesprek echter anders weergegeven: “Op 12 november 1999 is H______ inmiddels samen met Hörchner in Polen als Van V___ doorgeeft dat Van den E____  de ruimte aan de Ketelaarskamp alsnog één maand wil huren.”  Nog opmerkelijker is dat de verdachten van V___, H______ en Hörchner tijdens hun verhoren met nog een andere versie van hetzelfde gesprek uit het tapjournaal worden geconfronteerd:

Gesprekgegevens  :    99/1254.1        Tap 10            990133116

Tijdstip               :    12-11-99         19:40:25         In / uit:    1     

Met nummer        :     31 – 06 – 51402200

Tenaamstelling    :     H______ JHN  Gutenbergweg  0005  A Culembor

Beller                 :     John H______

Gebelde             :      Rob van V___

Onderwerp         :      2813   LANGE  WIL  LANGER  HUREN  /  AUTO  THEO

Classificatie       :      1G 01 02

In PV                :      J

Luisteraar          :      000344 M. J____

Geheel ten onrechte wordt door politie / Justitie de suggestie gewekt door oneigenlijk gebruik te maken van het woordje “langer”, dat Hörchner die op dat moment in Polen verblijft,  reeds langer verhuurd zou hebben aan de criminele organisatie (wat op zich niet eens een strafbaar feit zou zijn) en dus zelf ook verdachte is.  

Hörchner verklaart op blz. 039 van dit dossier ZD011A 02:

“Dit gesprek is mij niet bekend. De inhoud van dit gesprek is niet zo doorgegeven door John H______. H______ heeft mij nooit gezegd dat die lange een maand langer wil huren. Ik weet ook niet wie er met die lange bedoeld zou moeten worden, klaarblijkelijk de persoon wie ik de sleutels had afgegeven. Hier wordt de indruk gewekt dat ik al verhuurd zou hebben en dat is niet het geval”.

Naast Hörchner zijn ook medeverdachten geconfronteerd met het beweerde telefoongesprek en verklaart verdachte H______:

“Het gesprek op vrijdag 12 november 1999 omstreeks 19:40. Dat gesprek is tussen mij en Rob van V___. Van V___ zegt dat die lange het nog een maand langer wil huren. Met die lange wordt ook Theo uit Valkenswaard bedoeld. Ik maak bezwaar tegen het feit dat er in het gesprek staat langer want volgens mij was het nog niet verhuurd. Ik vind namelijk dat er pas sprake is van verhuur, als je een bedrag afspreekt en ook een termijn en als  het een en ander op schrift gesteld is.” (pagina 038, dossier ZD011A 02) 

Medeverdachte van V___ geconfronteerd met het beweerde telefoongesprek verklaart:

“In dit laatste gesprek staat ook vermeld in het proces verbaal dat ik gezegd zou hebben dat de lange, ik bedoel daarmee Theo van den E____, nog een maand wilde huren. Dat impliceert dat hij dus al huurde. Ik heb echter gezegd dat Theo van den E____ nog wilde huren een maand. Daarmee bedoel ik dus niet dat hij het pand een maand langer wilde huren, maar het alsnog wilde huren”. (pag. 040, dossier ZD011A 02) 

Opvallend is derhalve niet alleen dat de opsporingsambtenaren de diverse personen met onjuiste gegevens hebben geconfronteerd, maar ook dat alle betrokkenen die omtrent dit gesprek zijn gehoord, ondanks de onjuiste informatie, uitdrukkelijk, onafhankelijk van elkaar, unaniem hebben verklaard dat er nooit sprake is geweest van een maand langer huren en dat er in dit gesprek alleen gezegd kan zijn dat de betreffende persoon alsnog de ruimte een maand wilde huren. Nog opmerkelijker wordt deze situatie wanneer Hörchner en Pijnenborg jaren later de hand leggen op een document “vordering tot verhoor getuigen” ingediend op 15 februari 2000 (productie 5), door de zaaksofficier mr. T. de J___ waarin hij de getuigen de W___ en van der W___ heeft opgeroepen voor verhoor bij de Rechter-commissaris. Hierin wil hij deze getuigen horen, “over de door hen aangetroffen situatie in de loods” en dat hun verklaring van groot belang is bij het vaststellen van de kennelijke wetenschap van ondermeer verdachte Hörchner omtrent de aanwezigheid van een lab –al dan niet in aanbouw- in de loods aan de Ketelaarskampweg. Door deze ondoordachte en leugenachtige manoeuvre probeert deze zaaksofficier mr. T. de J___, willens en wetens, het “bewijs rond te krijgen” dat er op 26 oktober 1999 reeds een XTC- lab al dan niet in aanbouw, gevestigd was op de Ketelaarskampweg te s-Hertogenbosch. Immers op 26 oktober 1999 hadden de W___ en van der W___ de machine afgebroken op de Ketelaarskampweg zo blijkt uit een opgenomen tapgesprek (productie 6). Dit was voor hen de éérste en enige keer dat zij daar zijn geweest, zie verklaringen (productie 7). Tevens zijn hun verklaringen onder invloed van alcohol afgenomen en met wetenschap van en door rechercheur Z_______, die hiervoor een verklaring af heeft moeten leggen bij de Rechter-commissaris, zie verklaring (productie 8). Dat er geen sprake van kon zijn geweest dat er op 26 oktober 1999 een XTC-lab al dan niet in aanbouw aanwezig was op de Ketelaarskampweg, blijkt uit de verklaring van Ben B_______. Ben B_______ is de vrachtwagenchauffeur, gestuurd door Rob van V___, die de afgebroken machine een dag later op 27 oktober 1999 op de Ketelaarskampweg heeft opgehaald en in zijn verklaring (productie 9) nadrukkelijk heeft gesteld dat “de hal leeg was”. De hele situatie wordt steeds opmerkelijker als Hörchner en Pijnenborg jaren later er achter komen dat er door Justitie 13 of mogelijk meer strafdossiers zijn achtergehouden in hun strafzaak (ZD-01) waaruit een heel ander verhaal naar voren is gekomen. Daaruit bleek dat het bewuste XTC-lab zich op dat moment, d.d. 26 oktober 1999 in Baarle-Nassau bevond en niet op de Ketelaarskampweg te ’s-Hertogenbosch. Uit de voor de verdediging achtergehouden strafdossiers is gebleken, uit meerdere processen ­verbaal/observatieverslagen, dat er op 18 oktober 1999 in een pand aan de Grensweg 4 te Baarle Nassau een XTC-laboratorium werd ingericht door de criminele organisatie van hoofdverdachte Van den E____. Deze processen-verbaal/observatieverslagen en een luchtfoto gemaakt op 2 november 1999 met het registratienummer 994587 van het bewuste XTC-lab worden hierbij als (productie 10) overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de huurster van het betreffende pand in Baarle Nassau, Laetitia van P___ een huurcontract had lopen tot eind december 1999. Om die reden had hoofdverdachte Van den E____ op 2 november 1999 een ander pand aan de Hulst 85 G in Geldrop op het oog. Als bewijsstuk wordt hierbij als (productie 11) overgelegd diverse processen-verbaal, huurovereenkomst en een luchtfoto van het betreffende pand in Geldrop. Dit pand kon Van den E____ met zijn organisatie pas vanaf 1 december 1999 in gebruik nemen. Hoofdverdachte Van den E____ moest echter onverwachts en uiterlijk voor 11:00 uur op 13 november 1999 het pand aan de grensweg 4 te Baarle Nassau met spoed verlaten en zijn “spullen” (lees XTC-laboratorium) eruit halen. De oorzaak hiervan was dat er een makelaar het gehele pand te Baarle Nassau op 13 november 1999 moest opmeten in opdracht van de eigenaar van G___ (productie 12) van het pand. Uit pagina 006/7 bovenaan  van het voor de verdediging achtergehouden dossier Delict ZD011A  01 is te lezen: ”Laetitia was kennelijk op de hoogte van het gebeuren in haar stal, daar zij op vrijdag 12 november 1999 telefonisch aan Robert D____ (rechterhand van de hoofdverdachte) doorgeeft dat de stal nog niet leeg is en dat morgen die mensen (lees makelaar) komen om elf uur”(productie 13). Het XTC-laboratorium moest daarom snel en noodgedwongen, op 13 november 1999, ter overbrugging naar de Ketelaarskampweg 17 verhuizen. Hörchner verbleef op dat moment in Polen. Op het “Criminele organisatieschema ZD-01” (productie 14) stelt Justitie dan ook, “D____ haalt de vriezers en jerry-cans in Baarle-Nassau op en brengt deze naar de Ketelaarskampweg. Van der P__ zorgt dat D_____ daar naar binnen kan” (tap 13, 12-11-1999, 19:45 en tap 9, 13-11-1999, 14:27). De zaaksofficier van justitie mr. T. de J___ moet dus wetenschap hebben gehad, of behoorde te hebben, door middel van observaties en tapgesprekken, dat de criminele organisatie het XTC-lab op 13 november 1999 met spoed vanuit Baarle-Nassau verhuist hebben naar de Ketelaarskampweg in ‘s-Hertogenbosch. Zaaksofficier mr. T. de J___ wist dus verdraaid goed dat er zich nooit een XTC-lab (al dan niet in aanbouw) reeds op 26 oktober 1999 in de Ketelaarskampweg kon bevinden, want zo is gebleken uit het strafdossier, dat deze verhuizing pas op 13 november 1999 heeft plaatsgevonden. Dit brengt ons weer terug bij het onderwerp van het tapverslag van M. J____, die nu om begrijpelijke reden de woorden “langer huren” had gebruikt. Vreemd genoeg is dit tegen Hörchner en Pijnenborg in al hun strafrechtelijke procedures door het Openbaar Ministerie gebruikt, ondanks het feit dat het “langer huren” in het “gehele” strafdossier ZD-01 niet voorkomt of is gekomen. Gelet op alle bovenstaande feiten had Justitie, Hörchner en Pijnenborg nooit de delictdossiers van Baarle-Nassau en Geldrop mogen achterhouden. Zeker niet nu deze plaatsen stonden opgevoerd op beider “bevel tot inverzekeringstelling”, evenals art. 140, criminele organisatie. Dit brengt ons vervolgens op het feit dat Hörchner en Pijnenborg, niet zijn gedagvaard tesamen met deze criminele organisatie. De reden is gezien bovenstaande nu geheel en al duidelijk. De zaaksofficier mr. T. de J___ kon Hörchner en Pijnenborg, gezien de door hem geconstrueerde opzet, natuurlijk niet in één en dezelfde rechtsgang gebruiken. Immers als men het requisitoir van Advocaat-generaal van Z__ (productie 15) leest, ziet men aan de hand van deze uiteenzetting het werkelijke verhaal en dat Hörchner en Pijnenborg helemaal niet als verdachten worden gezien. Hörchner en Pijnenborg stellen dan ook dat beider géén “fair trial” hebben gehad, om door hun rechtszaken af te splitsen van de criminele organisatie en vervolgens door constructies, die op ongepaste wijze onderbouwt werden middels vervalste processen-verbaal. Daarin speelt natuurlijk ook een grote rol, het achterhouden van strafdossiers met daarin voor Hörchner en Pijnenborg zeer relevante gegevens, die zij in hun bezit hadden moeten hebben, om hun onschuld aan te kunnen tonen. Justitie heeft niet alleen Hörchner en Pijnenborg ten onrechte als verdachten aangemerkt, maar ook jaren lang strafrechtelijk vervolgd, met als doel beide aangevers voor vele jaren te kunnen opsluiten. Gevangenisstraffen van 10 jaar en meer zijn niet ongebruikelijk voor de omschreven feiten op het bevel tot inverzekeringstelling. Tevens hebben zowel de politie als het Openbaar Ministerie hiermee de rechtelijke macht opzettelijk misleid.

 

Deze aangifte betreft een uitgewerkt proces-verbaal in het onderzoek ZD-01 (productie 16) door rechercheur A. van R__, waarin hij een passage anders verwoord heeft dan in het tapverslag van M. J____. Deze aangifte richt zich tegen A. van R__ en aangevers sommeren A. van R__ een verklaring af te leggen vanwaar hij de strekking “Dus,…ik zeg dan krijgt ie voor die…(onverstaanbaar) vier-twee, Dus dat eh, moet je zeggen dat ik gebeurd heb en ik heb nog geld  Voor jou” vandaan heeft gehaald. Tevens tonen aangevers aan de hand van gekopieerde documenten een geconstrueerde opzet van politie c.q. justitie aan, waarin de gewraakte en veranderde passage een duidelijke betekenis krijgt ten opzichte van de verdachtmaking tegen aangevers uit het persoonsdossier, proces-verbaal ZD011a 02 (pagina. 006), en richt deze aangifte zich tevens tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____.

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en ook het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat. 

Toelichting:

Middels advocaat mr. van der Kruijs, die in dezelfde zaak nog een andere verdachte bijstond, verkreeg Hörchner inzage in het dossier van deze verdachte met daarin de originele dagjournalen van de telefoontaps, die de politie al maanden van deze verdachte had. In deze originele dagjournalen werd het omstreden tapgesprek weergegeven tussen Rob van V___ en John H______. Gesprekgegevens: 99/1254.1, Tap10990133116, Tijdstip: 12-11-99, 19:40:25. Daarin stond het volgende:

(productie 3)

RV: "Zeg maar tegen Robert dat eeh, die Lange, nog wilde huren, 'n maand."

JH:  "O."

RV:  "Dus, …(vier woorden onverstaanbaar) en de ten procent voor jou."

JH:  "Wat zeg jij?"

RV:  "Geld voor jou."

JH:   “ Ja, voor die vent van die …(een woord)

Echter in het tapverslag, delictdossier ZD011A 02 bladzijde 799, dat door rechercheur A.J.M. van R__ op 16 februari 2000, op ambtseed is opgemaakt en naar aanleiding van deze telefoontap stond nu het volgende:

(productie 16)

RV:  "Ik moet nog eeh, ik moet nog eeh, zeg maar tegen Robert dat Eeh, die “Lange“, nog wilde huren, een maand."

JH:  "O"

RV:  "Dus, … ik zeg dan krijgt 'ie voor die … (onverstaanbaar) vier-twee.  Dus dat eh, moet je zeggen dat ik gebeurd heb en ik heb nog geld.Voor jou."

JH:  "Wat zeg jij?"

RV:  "Geld voor jou."

JH:   “Ja, voor die vent van die…die Pool

Uit vorenstaand (vet gedrukte) passage, blijkt dat in de door rechercheur A.J.M. van R__ de op 16 februari 2000 opgemaakte telefoontap essentieel iets anders stond vermeld dan in het journaal van taps. De betreffende tap wordt hierbij als (productie 16in de aangifte gebracht.

 In de gewraakte passage van het proces verbaal van A.J.M. van R__ wordt nu de suggestie gewekt dat Hörchner en Pijnenborg de hal tegen betaling ter beschikking hebben gesteld aan een criminele organisatie, terwijl dat absoluut niet het geval was en in strijd is met de waarheid, getuige de talloze tapgesprekken die in het dossier zijn terug te vinden over het terug verkrijgen van de sleutels. Frappant is verder dat in het proces-verbaal van van R__  juist en alleen bij deze passage de nieuwe regels met een hoofdletter beginnen, terwijl dat in alle overige processen-verbaal niet het geval is. Het bevestigt onze overtuiging dat er bewust is veranderd in het proces-verbaal ten opzichte van het tapverslag uit het journaal. Er is veranderd en de verbalisant heeft in die passage zogenaamde”harde returns”gebruikt waardoor in de P.C. automatisch een hoofdletter wordt weergegeven. Nog een bijzonderheid is dat het grootste aantal tapgesprekken is “uitgeluisterd” en dat een beperkt aantal tapgesprekken is “teruggeluisterd”. Teruguitluisteren betekent opnieuw uitluisteren. Het tapgesprek met daarin de gewraakte passage van van R__ is uitgeluisterd, dus niet opnieuw uitgeluisterd. Dit impliceert dat er nooit door opnieuw te luisteren door van R__ iets anders gehoord kan zijn. Er kan derhalve nooit een verschil zijn in de teksten van het tapverslag en het proces-verbaal. Het “onzorgvuldig” uitgewerkte tapverslag op ambtseed opgemaakt op 16 februari 2000 door opsporingsambtenaar van R__,  moet het overtuigende “bewijs” vormen, doordat in het proces verbaal ZD011a 02 wordt aangegeven waarom en welke personen als verdachten worden beschouwd en wat de rol zou zijn die ieder der verdachte zou hebben gespeeld. Ten aanzien van de verdachten Hörchner en Pijnenborg wordt in het persoonsdossier vermeld, proces-verbaal ZD011a 02, pag. 006 en 007. (productie 17)

“Verdachte Hörchner stelt samen met zijn vriendin Annelies Pijnenborg tegen betaling de bedrijfsruimte aan de Ketelaarskampweg 17 te ’s-Hertogenbosch ter beschikking.”

“Verdachte Pijnenborg stelt samen met haar vriend Robert Hörchner tegen betaling de bedrijfsruimte aan de Ketelaarskampweg 17 te ’s-Hertogenbosch ter beschikking.”           

Deze beschuldiging wordt in het complete dossier ZD-01 m.b.t. Hörchner en Pijnenborg verder niet onderbouwd en er zijn in alle objectiviteit geen feiten en omstandigheden bekend, behoudens het onzorgvuldig uitgewerkte tapverslag van rechercheur van R__, waarop deze beschuldiging zou kunnen zijn gebaseerd. Sterker nog, het opsporingsteam beschikte over voldoende aanwijzingen uit observaties en telefoontaps waaruit kon worden afgeleid dat Hörchner en Pijnenborg niets van doen hadden en ook geen wetenschap hadden, met hetgeen zich had afgespeeld in de bedrijfshal aan de Ketelaarskampweg. Juist uit het dossier is duidelijk naar voren gekomen, dat Horchner en Pijnenborg alles in het werk gesteld hebben om deze personen uit de bedrijfshal aan de Ketelaarskampweg te verwijderen. Hörchner en Pijnenborg zijn over het onderwerp “ter beschikking stellen, tegen betaling” nooit door recherche gehoord. Ook de stelling van politie/justitie dat Hörchner en Pijnenborg het pand aan de Ketelaarskampweg aan de criminele organisatie verhuurd (productie 18) hadden, wordt in het gehele dossier ZD-01 feitelijk niet onderbouwd en berust ook deze stelling op het zoveelste verzinsel binnen dit politieonderzoek. Over de gewraakte passage uit de door van R__ opgemaakte proces-verbaal van 16 februari 2000 zijn Hörchner en Pijnenborg nimmer verhoord. Dat kon ook niet, immers Pijnenborg en Hörchner waren respectievelijk op 1 en 7 februari 2000 al in vrijheid gesteld. Hörchner en Pijnenborg stellen zich op het standpunt dat indien de andere versie van het tapjournaal van M. J____ was gebruikt, zij nimmer als verdachte zouden zijn aangemerkt. Hörchner en Pijnenborg sommeren officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____ een verklaring af te leggen waarom de passage uit het tapjournaal van luisteraar M. J____ "Dus, …… (vier woorden onverstaanbaar) en de ten procent voor jou." ten tijde van hun verhoren 31 januari tot 7 februari 2000 belastend zou zijn voor Hörchner en Pijnenborg. Hörchner en Pijnenborg vragen zich dan ook terecht af, waarom politie/justitie dan geen G.V.O. vanaf 12 november 1999 op hun hebben geopend, i.p.v. 25 november 1999. Immers het gewraakte gesprek d.d. 12 november 1999 was volgens politie/justitie belastend voor Hörchner en Pijnenborg.  In alle strafrechtelijke en civiele procedures heeft het Openbaar Ministerie gesteld dat het gewraakte tapgesprek van 12 november 1999 een grond was, waarop de verdenking van Hörchner en Pijnenborg berustte. Op 16 februari 2001 is door Hörchner en Pijnenborg aangifte gedaan tegen rechercheur van R__ i.v.m. het gewraakte proces-verbaal van het tapgesprek. Hoofdofficier Mr. R.W. Craemer heeft vastgesteld, dat men allebei de versies kon horen (productie 19, pag. 6). Hörchner en Pijnenborg betwisten dat ten stelligste. Dit wordt bevestigd door onderstaande uitwerking van de audio-opnamen van het gewraakte telefoongesprek d.d. 12 november 1999, uitgeluisterd op 30 september 2005, 10:00 uur op het parket te ‘s-Hertogenbosch in bijzijn van waarnemend hoofdofficier mr. van der Voort, twee beleidsmedewerkers, A. Pijnenborg, R. Hörchner en P. van Langevelde (redacteur van het programma Netwerk).Gesprekgegevens: 99/1254.1, Tap10990133116, Tijdstip: 12-11-99, 19:40:25.

(gewraakte passage)

RV: Zeg maar tegen Robert dat eeh, “die lange”, nog wilde huren, een maand.

JH: Oh?

RV: Dus,…….vier-twee……(zat niet meer in)……en de ten procent voor jou.

Bovenstaande is in deze context nimmer aan Hörchner zo doorgegeven. Hörchner heeft dan ook nimmer aan de eigenaar van het pand Ketelaarskampweg 17 doorgegeven dat er een huurder, ter overname beschikbaar was. Hörchner heeft nimmer toestemming aan derden gegeven om het pand te betrekken of (tegen betaling) ter beschikking gesteld. Hieruit volgt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan een nieuwe aangifte dus gerechtvaardigd is tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____. Tevens sommeren Hörchner en Pijnenborg laatstgenoemde te verklaren, waar in het dossier ZD-01 uit feiten en omstandigheden, of afgeluisterde telefoongesprekken, uit verklaringen van de overige verdachten of enig ander document zou blijken, dat Hörchner en Pijnenborg het pand aan de Ketelaarskampweg aan de criminele organisatie zouden hebben verhuurd. In het kader van de waarheidsbevinding, is het van groot belang, dat er door een objectief en onafhankelijke persoon c.q. instituut het op de tape vastgelegd gesprek opnieuw wordt uitgeluisterd en opnieuw schriftelijk wordt uitgewerkt. Dit is van het grootste belang daar Hörchner en Pijnenborg juist op dit onderdeel van de verdenking zijn aangehouden en jarenlang strafrechtelijk vervolgt.

 

Deze aangifte betreft Hörchner inzake “betrokkenheid van uitvoer van XTC/Amfetamine naar Engeland”, in het onderzoek ZD-01. Niet alleen op het proces-verbaal van aanhouding (productie 20), maar ook op het bevel van inverzekeringstelling (productie 21), bevel tot verlenging inverzekeringstelling (productie 22) vordering tot inbewaringstelling (productie 23) en het persoonsdossier (productie 24) stond deze zware aantijging opgevoerd. Deze aangifte richt zich tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____. Hörchner sommeert officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____ te verklaren vanwaar zij deze betrokkenheid uit het onderzoek ZD-01 c.q. strafdossier vandaan hebben gehaald, zoals in het persoonsdossier Hörchner ZD-01, blz. 7 staat vermeld, “door middel van observatie en afgeluisterde telefoongesprekken”.

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat.

Toelichting:

Op 1 februari 2000, 14:25 uur wordt Hörchner aangehouden op het politiebureau te ’s-Hertogenbosch, nadat hij zich vrijwillig gemeld heeft, zodat zijn levenspartner Annelies Pijnenborg volgens afspraak tussen hun raadsman en Hulpofficier van D____ in vrijheid wordt gesteld. Nadat Hörchner is ingesloten, wordt zijn levenspartner, nadat zij door politie was gegijzeld, om 15:19 uur in vrijheid gesteld. (zie wederrechtelijke vrijheidsberoving Pijnenborg) 

Hörchner wordt onder andere verdacht van, (productie 24) (zie persoonsdossier Hörchner)

-              betrokkenheid bij het zogenaamde XTC/Amfetamine laboratorium gelegen aan de     Ketelaarskampweg te ’s-Hertogenbosch.

-              betrokkenheid bij de uitvoer van XTC/Amfetamine naar Engeland.

-              deelneming aan criminele organisatie.

Zie tevens persoonsdossier Hörchner ZD-01, blz 7, “uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd via diverse telefoonaansluitingen, alsmede observatie, valt op te maken dat de verdachten binnen de criminele organisatie kennelijk reeds eerder zijn bezig geweest met de uitvoer van een partij verdovende middelen naar Engeland”. 

Hörchner wordt na zes dagen hechtenis op 7 februari om 14:31 uur (productie 25), voor het eerst gevraagd m.b.t. de verdenking van politie, over betrokkenheid van uitvoer van XTC/Amfetamine naar Engeland. "De ondervraging vond nota bene 6 minuten plaats na afloop van de inverzekeringstelling van Hörchner, zie hiervoor tijdstip van aanhouding 1 februari 2000, 14:25 uur (productie 20) en vrijlating 7 februari 2000, 14:31 uur (productie 25)". 

“Nadat de verdachte medegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij”:

“Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben”.

“U zegt dat op het bevel van in verzekeringstelling staat opgevoerd dat ik verdacht wordt van uitvoer van XTC-pillen naar Engeland”.

“Ik heb daar nooit mee te maken gehad. Ik heb daar ook verder niets aan toe te voegen”. 

Hörchner heeft op één vraag van recherche, slechts één antwoord gegeven, op deze zware beschuldiging en werd enkele minuten later in vrijheid gesteld. Dit moest dus het hele onderzoek voorstellen van vermeende XTC-transporten naar Engeland. Nadat Hörchner jaren later op 6 september 2005 voor het eerst inzage kreeg in een groot aantal door Justitie achtergehouden strafdossiers (zie achterhouden strafdossiers ZD-01), werd voor hem deze kwestie nog pijnlijker en onbegrijpelijker. In de voor Hörchner 5 achtergehouden delictdossiers over deze XTC-transporten naar Engeland, zag Hörchner na inhoudelijke inzage tot zijn stomme verbazing dat hij in deze voornoemde delictdossiers niet eens voorkwam of er zelfs in werd vernoemd.

Zie delictdossiers uitvoer Engeland + criminele organisatie:

1)         ZD011G-01 tapgesprekken 5-11-’99 t/m 23-11-‘99

2)         ZD011G-02 + bijlage 1 tapgesprekken

3)         ZD011G-02 + bijlagen 2 t/m 13

4)         ZD0111G-03 + bijlagen

5)         ZD0111G-03 + bijlagen 1 t/m 12 en delict ZD01F

Hörchner stelt dat alle processen-verbaal, deel uitmakend van het Strafdossier ZD-01, m.b.t. de verdenking tegen Hörchner i.v.m. zijn betrokkenheid van XTC-transporten naar Engeland, verwezen kunnen worden naar het land der fabeltjes. Hörchner is de stellige mening toegedaan dat deze handelswijze niet in de wet is opgenomen en dat officier van justitie T. de ____ en hulpofficier van justitie C. van D____ in deze gespeend zijn van ieder realiteitsbesef, dan wel volslagen incompetent zijn. Hörchner is ook voor dit onderdeel van de verdachtmaking volledig ten onrechte aangehouden. 

 

Deze aangifte betreft Pijnenborg inzake het onderzoek ZD-01, te weten wederrechtelijke vrijheidsberoving. Deze aangifte richt zich tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat.

Toelichting:

Hörchner, Pijnenborg en hun toenmalige raadsman mr. van der Kruijs stellen dat de ontoelaatbare gijzeling van Pijnenborg, of onrechtmatige aanhouding is gebruikt voor een ander doeleind dan in de wet is opgenomen. Over deze gijzeling heeft op 1 februari 1999 een onderhandeling plaatsgevonden tussen mr. van der K____ en hulpofficier van D____, over het vrijlaten van Pijnenborg in ruil voor het in hechtenis nemen van Hörchner. Pijnenborg is wel degelijk gegijzeld door politie op 31 januari 2000. Hierbij wordt overgelegd het schrijven d.d. 29 januari 2003 (productie 26) van mr. van der Kruijs, toenmalig advocaat van Hörchner gericht aan mr. R. Baungardt, de Nationale Ombudsman, waarin de raadsman duidelijk aangeeft wat zijn standpunt is ten aanzien van de gijzeling van Pijnenborg, naar aanleiding van een telefoongesprek tussen mr. van der K____ en hulpofficier van D____ als teamleider in de zaak ZD-01. In deze brief schrijft mr. van der Kruijs onder andere dat de interpretatie die Pijnenborg geeft aan haar aanhouding en inverzekeringstelling door hem wordt gedeeld. Dit wordt ook bevestigd door Hörchner die bij het gesprek aanwezig was en nadat Hörchner zich op 1 februari 2000 omstreeks 15:25 uur bij hulpofficier van D____ had gemeld is Pijnenborg hierna meteen om 16:19 uur in vrijheid gesteld. Tevens is het mr. van der Kruijs nooit duidelijk geworden waarom Pijnenborg is aangehouden en in verzekering is gesteld. Haar bevraging tijdens de vrijheidsbeneming heeft ook geen betrekking gehad op enig door haar pretens gepleegd strafbaar feit, maar heeft met name betrekking gehad op activiteiten van haar partner, de heer Hörchner, en anderen (productie 26). Aangezien er drie nieuwe feiten naar voren zijn gekomen en veranderde omstandigheden op grond waarvan een nieuwe aangifte dus gerechtvaardigd is: 

1) Pijnenborg vanaf 6 september 2005 voor het eerst inzage kreeg in een groot aantal door Justitie achtergehouden strafdossiers in de zaak ZD-01, waaruit bleek dat er geen gronden bestonden voor haar aanhouding op 31 januari 2000.(zie achtergehouden strafdossiers in de aangifte) 

2) Het persoonlijk uitluisteren van de audio-opname, m.b.t. het veranderde proces-  verbaal van rechercheur van R__, 30 september 2005, op het parket te ’s-Hertogenbosch, waaruit bleek dat er geen gronden bestonden voor haar aanhouding op 31 januari 2000.(zie valselijk uitwerken proces-verbaal in de aangifte)

3) Pijnenborg op 31 januari 2000 is aangehouden op een observatieverslag d.d. 16   november 1999 en dat er volgens een uitspraak van het College van Procureurs-generaal achteraf helemaal géén observatieverslag bestond, waaruit wederom blijkt dat er geen gronden bestonden voor haar aanhouding op 31 januari 2000.(zie vermeend observatie verslag 16-11-’99 in de aangifte)

Gezien de drie voornoemde feiten doet Pijnenborg opnieuw aangifte van wederrechtelijk vrijheidsberoving tegen, officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____.

 

Deze aangifte betreft het achterhouden van diverse strafdossiers inzake het onderzoek ZD-01. De aangifte richt zich tegen officier van justitie T. de J___. Aangevers sommeren bovengenoemde te verklaren waarom diverse delictdossiers niet door justitie zijn verstrekt, ondanks dat in voornoemde dossiers informatie en feiten bevatten die echter wel op ondermeer het bevel van inverzekeringstelling van aangevers stonden opgevoerd.

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat.

Toelichting:

Hörchner en Pijnenborg zijn van oordeel dat hun rechten in hun strafzaken op grove wijze zijn geschonden daar hen op 6 september 2005 is gebleken dat strafdossiers in hun zaak ZD-01 door het openbaar ministerie zijn achtergehouden! Tijdens de behandeling van de strafzaken tegen Hörchner en Pijnenborg heeft hun toenmalig advocaat, mr. R.J. Baumgardt te Spijkenisse, slechts de beschikking gehad over 3 strafdossiers, terwijl recent is gebleken dat er in plaats van 3 strafdossiers 16 of mogelijk nog meer strafdossiers bestaan! Hierbij wordt overgelegd een verklaring (productie 27) van mr. R.J. Baumgardt waaruit zulks blijkt. De rechten van de verdediging, in de door het Openbaar Ministerie in der tijd ten onrechte tegen Hörchner en Pijnenborg opgestarte strafrechtelijke procedures, zijn hierdoor ernstig geschonden. Weliswaar zijn Hörchner en Pijnenborg uiteindelijk vrijgesproken. Echter door het onthouden van stukken aan de verdediging had de verdediging uit de ontbrekende dossiers informatie in de strafzaak en strafrechtelijke schadevergoedingsproce­dures naar voren kunnen brengen waaruit blijkt dat Hörchner en Pijnenborg te allen tijde ten onrechte als verdachten hadden moeten worden aangemerkt. Sterker nog: wanneer de toenmalige advocaat, mr. P.W. van der Kruijs te Den Bosch, die Hörchner heeft bijgestaan tijdens zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris in verband met de vordering bewaring van de officier van justitie om hem nog 10 dagen vast te houden terzake overtreding art. 2 in verband met art. 10/10a Opiumwet, de beschikking had gehad over de gegevens van voor november 1999, dan was dit grond geweest voor de rechter-commissaris naast het afwijzen van de vordering bewaring, alsmede de inverzekeringstelling van Hörchner onrechtmatig te verklaren! Ervan uitgaande dat in het kader van art. 6 EVRM de verdediging tijdens de voorgeleiding beschikte over dezelfde stukken als de rechter-commissaris, is zeker dat ook de rechter-commissaris die tijdens de voorgeleiding moest oordelen over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, deze beslissing heeft genomen op basis van een onvolledig dossier en daarmee ten onrechte heeft besloten dat de inverzekeringstelling rechtmatig was Niet alleen op het proces-verbaal van aanhouding (productie 20), maar ook op het bevel van inverzekeringstelling (productie 21), bevel tot verlenging inverzekeringstelling (productie 22) vordering tot inbewaringstelling (productie 23) en het persoonsdossier (productie 24), zijn tegen Hörchner en Pijnenborg, onderstaande feiten voor hun aanhoudingen door justitie opgevoerd: 

Deelneming aan een criminele organisatie (art. 140), die het oogmerk heeft om misdrijven te plegen, met name :

*Middelen (synthetische drugs –mdma/XTC) vermeld op de lijst 1 van de opiumwet:

- Binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen:

- Te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren:

- Aanwezig te hebben:

- te vervaardigen:

Danwel deze handelingen voorbereiden en/of bevorderen op meerdere data vanaf 1 oktober 1999 t/m eind januari 2000 danwel enige andere datum in 1999 te Culemborg,

’s-Hertogenbosch, Eindhoven, Geldrop, Heeze, Valkenswaard danwel enige andere plaats in Nederland: 

Wanneer Hörchner en Pijnenborg als verdachten werden aangehouden, c.q. inverzekeringgesteld op bovenstaande feiten, is het in de wet vastgelegd dat een verdachte over alle delictdossiers moet beschikken, die betrekking hebben op deze feiten. Delictdossiers (onze nummering) 1, 3, 4 en 5 zijn door Justitie aan Hörchner en Pijnenborg verstrekt. Delictdossiers (onze nummering) 2 en 6 t/m 16 zijn nimmer aan Hörchner en Pijnenborg verstrekt, dit in tegenstelling tot hun medeverdachten R. van V___ en J. H______, die wel het volledige strafdossier ZD-01 van Justitie hebben ontvangen, zie onderstaand voorbeeld. 

1) Persoonsdossier ZD0100              H______

2) Delictdossier ZD011A-01 + bijlagen.                       (xtc-laboratorium, Baarle-Nassau)

3) Delictdossier ZD011A-02.                                     (xtc-laboratorium, ’s-Hertogenbosch)

4) Delictdossier ZD01A-02 + bijlagen 1 t/m 44.             (xtc-laboratorium, ’s-Hertogenbosch)

5) Delictdossier ZD011A-02 + bijlagen 45 tapgesprekken(xtc-laboratorium, ’s-Hertogenbosch)

6) Delictdossier ZD011A-03 + bijlagen 1 t/m 5.             (xtc-laboratorium, Geldrop, Hulst)

7) DelictdossierZD011A-03 + bijlagen 6 t/m 34.            (xtc-laboratorium, Geldrop, Hulst)

8) Delictdossier ZD011G-01 tapgesprekken + bijlagen 18(uitvoer Engeland + criminele organisatie)

9) Delictdossier ZD011G-02 + bijlage 1 tapgesprekken.  (uitvoer Engeland + criminele organisatie)

10) Delictdossier ZD011G-02 + bijlagen 2 t/m 13.         (uitvoer Engeland + criminele organisatie)

11) Delictdossier ZD0111G-03 + bijlagen.                    (uitvoer Engeland + criminele organisatie)

12) Delictdossier ZD011G-03 + bijlagen 1 t/m 12          (uitvoer Engeland + criminele organisatie)

13) Delictdossier ZD011A-05 + Bijlagen 1 t/m 14.         (Geldrop, Dwarsstraat)

14) Dossiermap observaties

15) Dossiermap ZD01 F   VRD 01-1                            (Financieel onderzoek)

16) Dossiermap ZD01 F   VRD 01-2                            (Financieel onderzoek)

Officier van justitie T. de J___ heeft door het weglaten van het grootste deel van voornoemde delictdossiers een andere voorstelling van zaken gegeven en daardoor gehandeld in strijd met de wet.

 

Deze aangifte betreft Pijnenborg inzake een observatieverslag d.d. 16 november 1999, van het binnentreden van Pijnenborg in het pand gelegen aan de Ketelaarskampweg 17 te ’s-hertogenbosch, in het onderzoek ZD-01. Deze aangifte richt zich tegen officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____, verbalisanten J.J. van de V__, P.J. van O_ en A.J.M. van R__.

Aangevers wijzen politie c.q. Openbaar Ministerie erop, dat recht gebaseerd moet zijn op feiten en niet op fictie en het zorgvuldigheidsbeginsel een van de belangrijkste grondbeginselen is van de Nederlandse Rechtsstaat.

Toelichting:

De problemen beginnen in het van dit dossier deel uitmakende proces-verbaal PIJNA53PD contra Pijnenborg. Op blz. 004 staat onder het onderdeel –verloop onderzoek – vermeld:

“Uit onderzoeksgegevens, voortvloeiende uit de hierboven aangehaalde gerechtelijke vooronderzoeken bleek dat verdachte Pijnenborg als verdachte ter zake artikel 2 in verband met 10/10a van de Opiumwet kon worden aangemerkt”.

Met hierboven aangehaalde gerechtelijke vooronderzoeken wordt verwezen naar een aantal processen verbaal van ingezette observatieteams. Na lezing van de verslagen van de observatieteams blijkt echter op geen enkele wijze dat Pijnenborg in deze ook maar bij benadering als verdachte kan of mag worden aangemerkt, daar er in het strafdossier ZD-01 géén enkele observatie m.b.t. Pijnenborg is opgenomen. Toch wordt dit proces-verbaal met deze opmerking erin, op ambtseed opgemaakt door onder meer de verbalisanten, hulpofficier van justitie C. van D____, J.J. van de V__, P.J. van O_ en A.J.M. van R___. Door deze manoeuvre wordt Pijnenborg zonder enige grond tot verdachte gebombardeerd waardoor politie/justitie een aantal bevoegdheden zoals arrestatie en opsluiting op haar kunnen toepassen en dit op 31 januari 2000 met toestemming van officier van justitie T. de J___ van het openbaar Ministerie te ‘s-Hertogenbosch  ook daadwerkelijk in praktijk brengen. Zij wordt thuis aangehouden, overgebracht naar het politiebureau te ’s-Hertogenbosch en voorgeleid aan hulpofficier van justitie C. van D____, die haar laat insluiten. In de optiek van aangevers worden hier door de betrokken ambtenaren de misdrijven valsheid in geschrifte c.q. meineed en wederrechtelijke vrijheidsberoving gepleegd. Zij kenden immers het dossier en wisten dientengevolge dat de waarheid een andere was. Ondanks dit gegeven weerhoudt het justitie echter niet om bij schrijven van de Minister van Justitie mr. P.H. Donner, namens deze de secretaris-generaal J. Demmink d.d. 8 mei 2003 te volharden in het bestaan van observaties en in het bijzonder die van 16 november 1999, m.b.t. Pijnenborg (productie 28). Opmerkelijk is dat op pag. 2/4 van voornoemd schrijven d.d. 8 mei 2003, wat deel uit maakt van een onderzoek ingesteld door de Nationale Ombudsman naar de gedragingen van het regionale politiekorps Brabant-Noord, de Minister van Justitie mr. P.H. Donner schrijft:

 “ uit de in het kader van het onderzoek ingezette bevoegdheden tot opsporing zoals observatie en het opnemen van telefoongesprekken van de verdachten kan worden opgemaakt, dat verzoekster op 16 november heeft ontdekt dat er in de loods aan de Ketelaarskampweg 17 illegale praktijken plaatsvonden”.

Op pag. 3/4 van voornoemd schrijven d.d. 8 mei 2003 stelt Minister van Justitie mr. P.H. Donner verder:

“het doel van de aanhouding van verzoekster was om haar te ondervragen omtrent haar contacten met de genoemde hoofdverdachten alsmede haar te confronteren met de observaties en de afgeluisterde telefoongesprekken die in het kader van het onderzoek hadden plaatsgevonden”.

Ook hoofdofficier van justitie mr. R.W. Craemer zegt in een interview met Peter R. de Vries in de uitzending van 27 mei 2004 (productie 19, pag. 4) het volgende over het bezoek

d.d. 16 november 1999 van Pijnenborg:

Hoofdofficier van justitie mr. Craemer: “maar wat wij zagen is dat één van de twee naar binnen is geweest”.

 Op het verzoek van de huidige raadsman van Hörchner en Pijnenborg, mr. C. Korvinus om het bovengenoemde observatieverslag te verstrekken, stelt de fungerende hoofdofficier van justitie mr. Ch.V. van der Voort bij schrijven d.d. 8 november 2005 (productie 29), “ik ben van mening daarmee in ruime mate te zijn tegemoet gekomen aan de wensen van uw cliënten en wijs uw verzoek zowel v.w.b. de tape als het observatieverslag af. Nadat mr. C. Korvinus hiertegen bezwaar heeft aangetekend, vindt er op 24 april 2006 een hoorzitting plaats op het Parket-Generaal, van het College van Procureurs-generaal in Den Haag. Tijdens deze hoorzitting (productie 30) stelt mr. C. Korvinus betreffende het observatieverslag van 16 november 1999 de volgende vraag, “van de stelling dat mevrouw Pijnenborg op die datum in de loods was, aldaar mensen tegen het lijf liep en het idee kreeg dat er iets mis was, vinden verzoekers niets terug in de observatieverslagen”. Het antwoordt van de heer mr. G.M. Munnichs, voorzitter van deze hoorzitting was verbazingwekkend:

“ Met betrekking tot het observatieverslag merkt de voorzitter op dat is nagegaan bij het parket te Den Bosch of op 16 november 1999 bij de loods observatie heeft plaatsgevonden en zo ja, wat uit die observatie is gevolgd. Uit informatie van het parket blijkt echter dat op die datum en plaats geen feitelijke observatie heeft plaatsgevonden. De voorzitter wijst op pagina 007 van het zogeheten “delictproces-verbaal” (onder het kopje “korte samenvatting van het delict”) en leest die passage voor. De bewuste passage op pagina 011, waarin staat vermeld dat mevrouw Pijnenborg op 16 november de loods binnengaat, is dan ook ontleend aan de verklaring van de heer Hörchner op dit punt alsmede aan andere bevindingen uit het onderzoek”.

Bij schrijven van 22 mei 2006 (productie 31) wordt deze beslissing door het College van procureurs-generaal, namens deze mr. G.M. Munnichs vastgelegd. Hörchner en Pijnenborg concluderen dat het schrijven d.d. 8 mei 2003 van Minister van justitie P.H. Donner, gericht aan de heer Fernhout de toenmalige Nationale Ombudsman, niet op waarheid berustte gezien de uitspraak op de hoorzitting d.d. 24 april 2006, bij monde van de voorzitter mr. G.M. Munnichs, inzake het vermeende observatieverslag van 16 november 1999. Derhalve was het voornoemd schrijven van de minister van Justitie P.H. Donner niet alleen in strijd met de waarheid maar tevens met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Bovenstaand geldt derhalve ook voor hoofdofficier van justitie mr. Craemer, doordat zijn uitspraak in het interview met Peter R. de Vries in de uitzending van 27 mei 2004 inzake de vermeende observatie van 16 november 1999 niet op de waarheid beruste, gezien het schrijven van het College van Procureurs-generaal d.d. 22 mei 2006 (productie 31). Aangevers concluderen dat de verantwoordelijke officier van justitie T. de J___ en hulpofficier van justitie C. van D____, Pijnenborg op 31 januari 2000 ten onrechte hebben aangehouden, op grond van een niet bestaande observatie d.d. 16 november 1999 en dat de grond van haar aanhouding zou zijn ontleend aan de verklaring van de heer Hörchner. Dat maakt de grond van haar aanhouding onrechtmatig, immers Hörchner werd pas op 1 februari 2000 gearresteerd en Pijnenborg is daarna, vrijwel gelijk door politie in vrijheid gesteld. Na de vrijlating van Pijnenborg is Hörchner door recherche verhoord en heeft uiteraard nadien zijn verklaringen pas afgelegd.(zie aangifte wederrechtelijke vrijheidsberoving Pijnenborg)

Samenvatting bovenstaande aangifte:

Aangevers zijn van mening dat de vereiste toetsing en controle  in het strafrechtelijk onderzoek ZD-01 door de betrokken hulpofficier van justitie en de officier van justitie werden verzaakt met alle gevolgen van dien. Zij hebben niet voldoende afstand bewaard, door niet te falsifiëren binnen het strafrechtelijke onderzoek en hebben zij zware schade toegebracht aan de z.g.n. verdachten, R. Hörchner en A.E.C. Pijnenborg. Zowel de hulpofficier van justitie en de officier van justitie hebben na de opening van het G.V.O. op 25 november 1999, tot aan de arrestaties d.d. 31 januari 2000 en 1 februari 2000 voldoende tijd gehad om zorgvuldig onderzoek te doen. Echter na opening van het G.V.O. op Hörchner en Pijnenborg zijn er vanaf 25 november 1999 géén onderzoeksbevindingen in het strafdossier ZD-01 met betrekking tot beide aangevers terug te vinden. Gronden voor een redelijke verdenking met betrekking tot beide aangevers zijn er dan ook nooit geweest, doch zijn met kwade opzet gecreëerd door bovengenoemde betrokken ambtenaren. De aangifte richt zich tot slot, concreet tegen de rechercheurs Van R__, J____, tegen de hulpofficier van justitie Van D____, de officier van justitie De J___ en tegen degenen die verder een rol hebben gespeeld en/of verantwoordelijkheden hebben gedragen.

Deze aangifte is niet uitputtend want er zijn nog meer elementen en bewijsstukken die onze onschuld aantonen en aantonen dat wij ten onrechte door justitie/politie als verdachten zijn aangemerkt. Indien noodzakelijk kunnen wij nog aanvullingen doen.

Aangevers eisen strafvervolging tegen bovengenoemde en wensen te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de zaak.

Na lezing van deze aangifte verklaarden R. Hörchner en A.E.C. Pijnenborg er in te volharden en ondertekenden deze met mij, verbalisant.

» Naar boven

 

 Start | Inleiding | Aangifte ZD-01 | Uitspraken | Geluidsopname | Polen | Links | Uitzendingen | Nieuws | Contact


Copyright © 2007 Hörchner & Pijnenborg made by Dionysos.

 

                                    server monitoring